De orgeldraaier is nooit alleen. Dat kan ook niet. Het is zwaar werk. Twee zonen werken mee. Brede schouders, gespierde armen. Om de beurt duwen ze de kar, draaien aan het wiel of bellen bij de huizen aan. Eenmaal in de straat gunnen ze zichzelf een paar minuten rust om daarna weer verder te gaan.
Ik ben ongeveer acht jaar, lig met griep op mijn zolderkamer en moet van mijn moeder proberen te slapen. Het is doodstil buiten. Mooi weer. Iedereen is naar school of naar zijn werk. Koerende duiven en af en toe een overkomend vliegtuig hoog in de lucht. De enige geluiden. Totdat er opeens iets anders klinkt. Iets vrolijks met een beetje weemoed, iedere minuut luider en duidelijker. Blij dat ik niet slaap.
Wij wonen in een rustige buurt waar de melkboer, bakker en groenteman regelmatig langskomen. Het draaiorgel ook. Met iets minder regelmaat. Het is zo fijn om de verre, vrolijke klanken te horen die steeds dichterbij komen. Altijd een beetje spannend. Komt hij dit keer wél door onze straat of neemt hij weer die andere. De kinderen die buitenspelen rennen naar huis om wat geld op te halen voor in het ‘bakje’ en ik, al lang weer beter, ren mee. Dan naar de hoek van de straat zodat we langer kunnen genieten van de muziek en de poppen die de maat slaan of met belletjes rinkelen. Dansen op straat. Het is altijd mooi weer.
Tegenwoordig is het orgel uit het straatbeeld verdwenen. Af en toe kom ik er een tegen langs de gracht in het centrum. Een verdwaald en verbouwd statisch exemplaar. De orgelman hoeft zelf niet meer te draaien. Dat doet de computer. Veel geld haalt hij niet op. Contant geld wordt zeldzaam.
Het draaiorgel staat nu in het museum. Karakteristiek voor ons land, karakteristiek voor mijn jeugd. Langzaam maar zeker geschiedenis, net als mijn verhalen.